Madrigali dell’estate -teksten
1. Implorazione
2. Il vento scrive
3. L’incanto Circeo
4. La sabbia del tempo
5. Nella belletta
6. Le lampade marine
7. In sul vespero
8. All’alba
9. Il vulture del Sole
Als basis heb ik de vertaling van Frans van Dooren gebruikt, (Athenaeum, 1996) maar
deze is door mij aangepast door hem letterlijker en directer te maken, waardoor
er een nauwer contact met de zanglijn ontstaat. Het Nederlands is hierdoor minder
poëtisch en wat stroef geworden, en het metrum een puinhoop, maar dat vond ik minder
belangrijk. Voor de duiding van D’Annunzio’s taal heb ik ‘Alcione, Edizione di riferimento’
van Pietro Gibbelini geraadpleegd.1. Implorazione
Estate, Estate mia, non declinare!Fa che prima nel petto il cor mi scoppi
come pomo granato a troppo ardore.
Estate, Estate, indugia a maturare
i grappoli dei tralci su per gli oppi.
Fa che il colchico dia più tardo il fiore.
Forte comprimi sul tuo sen rubesto
il fin Settembre, che non sia si lesto.
Sòffoca, Estate, fra le tue mammelle
il fabro di canestre e di tinelle.
Smeekbede
Zomer, mijn Zomer, ga nog niet voorbij!Zorg dat eerst diep van binnen mijn hart openbarst
als een granaatappel bij te veel hitte.
Zomer, mijn Zomer, stop met het rijpen
van de trossen aan hun opgaande scheuten.
Maak dat de herfsttijloos pas later in bloei komt.
Druk het einde van september krachtig
tegen je borst aan, opdat het niet zo snel voorbij gaat.
Verstik, Zomer, tussen jouw borsten
de maker van rieten manden en kuipen.
2. Il vento scrive
Su la docile sabbia il vento scrivecon le penne dell’ala; e in sua favella
parlano i segni per le bianche rive.
Ma, quando il sol declina, d’ogni nota
ombra lene si crea, d’ogni ondicella,
quasi di ciglia su soave gota.
E par che nell’immenso arido viso
della piaggia s’immilli il tuo sorriso.
De wind schrijft
Op het volgzame zand schrijft de windmet de pennen van zijn vleugels ; en tijdens zijn betoog
spreken de letters op het witte strand.
Maar als de zon ondergaat, krijgt ieder teken
en elk golfje een lichte schaduw,
als die van wimpers op zachte wangen.
En het is alsof op het immense en dorre gezicht
van het strand jouw glimlach zich verduizendvoudigt.
3. L’incanto Circeo0/
Tra i due porti, tra l’uno e l’altro faro,
bonaccia senza vele e senza nubi
doce venata come le tue tempie.
Assai lungi, di là dall’Argentaro,
assai lungi le rupi e le paludi
di Circe, dell’iddìa dalle molt’erbe.
E c’incantò con una stilla d’erbe
tutto il Tirreno, come un suo lebete!
De betovering van Circe
Tussen de twee havens, tussen de ene vuurtoren en de andere,
was het kalme en wolkenloze zeevlak als
de rimpeling op de aders van jouw slapen.
Heel ver weg, voorbij de (berg) Argentaro,
zijn in de verte de kliffen en moerassen
van Circe, de godin van de talloze kruiden.
En zij betoverde met één kruidendruppel
heel de Tyrreense Zee, alsof het een mengvat was!
4. La sabbia del tempo
Come scorrea la calda sabbia lieve
per entro il cavo della mano in ozio,
il cor sentì che il giorno era più breve.
E un’ansia repentina il cor m’assalse
per l’appressar dell’umido equinozio
che offusca l’oro delle piagge salse.
Alla sabbia del Tempo urna la mano
era, clessidra il cor mio palpitante,
l’ombra crescente d’ogni stelo vano
quasi ombra d’ago in tacito quadrante.
Het zand van de Tijd
Hoe stroomde het warme zand zachtjes weg
door de holte van mijn bewegingsloze hand,
het hart voelde de dag al korter worden.
En een plotselinge angst overviel mijn hart
door de nadering van het klamme middernachtelijk uur
dat de goudglans van de brakke stranden vervaagt.
Voor het zand des Tijds diende mijn hand als een urn,
de zandloper van mijn kloppende hart,
de groeiende schaduw van iedere fiere stengel
was als de schaduw van een wijzer op een stille wijzerplaat.
5. Nella belletta
Nella belletta i giunchi hanno l’odore
delle persiche mézze e delle rose
passe, del miele guasto e della morte.
Or tutta la palude è come un fiore
lutulento che il sol d’agosto cuoce,
con non so che dolcigna afa di morte.
Ammutisce la rana, se m’appresso.
Le bolle d’aria salgono in silenzio.
In het slijk
In het slijk hebben de rietkragen een geur
van rotte perziken en verwelkte rozen,
van beschimmelde honing en van de dood.
Nu is heel het moeras als een modderige bloem
die door de augustuszon wordt gekookt,
met een ik weet niet wat voor weeë lijkenlucht.
De kikker verstomt als ik naderbij kom.
De luchtbellen stijgen op in stilte.
6. Le lampade marine
Lucono le meduse come stanche
lampade sul cammin della Sirena
sparso d’ulve e di pallide radici.
Bonaccia spira su le rive bianche
ove il nascente plenilunio appena
segna l’ombra alle amare tamerici.
Sugger di labbra fievole fa l’acqua
Ch'empie l’orma del piè tuo delicata.
De zeelantaarns
Lichtend zweven de kwallen als vermoeide
lantaarns over het pad van de Sirene,
bedekt met algen en bleke wortels.
Het is windstil op de blanke stranden, waar
de opkomende volle maan amper schaduw
maakt onder de verzilte tamarisken.
Murmelend als zachte lippen is het water
waarmee jouw delicate voetafdruk volloopt.
7. In sul vespero
In sul vespero, scendo alla radura.
Prendo col laccio la puledra brada
che ancor tra i denti ha schiuma di pastura.
Tanaglio il dorso nudo, alle difese;
e per le ascelle afferro la naïada,
la sollevo, la pianto sul garrese.
Schizzan di sotto all’ugne nel galoppo
gli aghi i rami le pigne le cortecce.
Di là dai fossi, ecco il triforme groppo
su per le vampe delle fulve secce!
Tegen de avond
Bij het vallen van de avond, ga ik naar de open plek.
En vang met een lasso het wilde veulen
dat het schuim nog tussen de tanden heeft staan.
Ik bestijg en omklem de naakte rug, om me te beschermen;
en ik pak de rietnimf bij de oksels,
til haar op en plaats haar op de schoft.
Vanonder de galopperende hoeven schieten
naalden, takken, pijnappels en boomschors weg.
Voorbij de greppels, zie daar gaat de driekoppige formatie
opwaarts over het smeulende, getaande stoppelveld!
8. All’alba
All’alba ritrovai l’orma sul posto,
selvatica qual pesta di cerbiatto;
ma v’era il segno delle cinque dita.
Era il pollice alquanto più discosto
dall’altre dita e il mignolo rattrato
come ugnello di gàzzera marina.
La foce ingombra di tritume negro
odorava di sale e di ginepro.
Seguitai l’orma esigua, come bracco
che tracci e fiuti il baio capriuolo.
Giunsi al canneto e mi scontrai col riccio.
Livido si fuggi pel folto il biacco.
Si levarono due tre quattro a volo
migliarini già tinti di gialliccio.
Vidi un che bianco; e un velo era dell’alba.
Per guatar l’alba dismarrii la traccia.
Bij de dageraad
Bij de dageraad hervond ik het voetspoor ter plekke,
een wildprent als van een jong reekalf,
maar er stond een afdruk bij van de vijf vingers.
Het was de duim die wat verder afstond
van de andere vingers en de pink was gekrompen,
als de klauw van een strandplevier.
De monding was dichtgekoekt met zwarte rommel
geurend naar zout en jeneverbes.
Ik volgde het ijle spoor, als een jachthond
die de bruine reebok ruikt en traceert.
Ik kwam bij het riet en stuitte er op een egel.
Een loodkleurige adder vluchtte het struikgewas in.
Er vlogen twee, drie, vier rietzangers op
wier verenkleed al geel begon te worden.
Ik zag iets wits; het was het ochtendlicht dat gloorde.
Doordat ik er naar keek, raakte ik het spoor kwijt.
9. Il vulture del Sole
S’io pensi o sogni, se tal volta io veda
quasi vampa tremar l’aria salina,
se nel silenzio oda piombar la pina
sorda, strider la ragia nella teda,
sonar sul loto la palustre auleda,
istrepire il falasco e la saggina,
subitamente del mio cor rapina
tu fai, di me che palpito fai preda,
o Gloria, o Gloria, vulture del Sole,
che su me ti precipiti e m’artigli
sin nel focace lito ove m’ascondo!
Levo la faccia, mentre il cor mi duole,
e pel rossore de’ miei chiusi cigli
veggo del sangue mio splendere il mondo.
De gier van de Zon
Als ik lig te denken en wegdroom, en nu en dan zie
hoe als boven een vlam de zilte lucht trilt,
en hoor hoe in de stilte een pijnappel
neerploft en het harsige naaldhout kraakt,
er gekwaak klinkt van een kikker in de modder,
het knisperen van zegge en van gierstgras,
dan plotseling stort jij je op mijn hart,
zeg me, op welke hartslag jaag je,
oh Glorie, oh Glorie, gier van de Zon,
hoe stort je jezelf op mij en klauwt naar me
zelfs op dit gloeiend hete strand waar ik me verschuil!
Ik kijk omhoog, terwijl mijn hart me pijn doet,
en door het rode waas van mijn gesloten wimpers
zie ik door mijn bloed heen de wereld schitteren.
bonaccia senza vele e senza nubi
doce venata come le tue tempie.
Assai lungi, di là dall’Argentaro,
assai lungi le rupi e le paludi
di Circe, dell’iddìa dalle molt’erbe.
E c’incantò con una stilla d’erbe
tutto il Tirreno, come un suo lebete!
De betovering van Circe
Tussen de twee havens, tussen de ene vuurtoren en de andere,was het kalme en wolkenloze zeevlak als
de rimpeling op de aders van jouw slapen.
Heel ver weg, voorbij de (berg) Argentaro,
zijn in de verte de kliffen en moerassen
van Circe, de godin van de talloze kruiden.
En zij betoverde met één kruidendruppel
heel de Tyrreense Zee, alsof het een mengvat was!
4. La sabbia del tempo
Come scorrea la calda sabbia lieveper entro il cavo della mano in ozio,
il cor sentì che il giorno era più breve.
E un’ansia repentina il cor m’assalse
per l’appressar dell’umido equinozio
che offusca l’oro delle piagge salse.
Alla sabbia del Tempo urna la mano
era, clessidra il cor mio palpitante,
l’ombra crescente d’ogni stelo vano
quasi ombra d’ago in tacito quadrante.
Het zand van de Tijd
Hoe stroomde het warme zand zachtjes wegdoor de holte van mijn bewegingsloze hand,
het hart voelde de dag al korter worden.
En een plotselinge angst overviel mijn hart
door de nadering van het klamme middernachtelijk uur
dat de goudglans van de brakke stranden vervaagt.
Voor het zand des Tijds diende mijn hand als een urn,
de zandloper van mijn kloppende hart,
de groeiende schaduw van iedere fiere stengel
was als de schaduw van een wijzer op een stille wijzerplaat.
5. Nella belletta
Nella belletta i giunchi hanno l’odoredelle persiche mézze e delle rose
passe, del miele guasto e della morte.
Or tutta la palude è come un fiore
lutulento che il sol d’agosto cuoce,
con non so che dolcigna afa di morte.
Ammutisce la rana, se m’appresso.
Le bolle d’aria salgono in silenzio.
In het slijk
In het slijk hebben de rietkragen een geurvan rotte perziken en verwelkte rozen,
van beschimmelde honing en van de dood.
Nu is heel het moeras als een modderige bloem
die door de augustuszon wordt gekookt,
met een ik weet niet wat voor weeë lijkenlucht.
De kikker verstomt als ik naderbij kom.
De luchtbellen stijgen op in stilte.
6. Le lampade marine
Lucono le meduse come stanchelampade sul cammin della Sirena
sparso d’ulve e di pallide radici.
Bonaccia spira su le rive bianche
ove il nascente plenilunio appena
segna l’ombra alle amare tamerici.
Sugger di labbra fievole fa l’acqua
Ch'empie l’orma del piè tuo delicata.
De zeelantaarns
Lichtend zweven de kwallen als vermoeidelantaarns over het pad van de Sirene,
bedekt met algen en bleke wortels.
Het is windstil op de blanke stranden, waar
de opkomende volle maan amper schaduw
maakt onder de verzilte tamarisken.
Murmelend als zachte lippen is het water
waarmee jouw delicate voetafdruk volloopt.
7. In sul vespero
In sul vespero, scendo alla radura.Prendo col laccio la puledra brada
che ancor tra i denti ha schiuma di pastura.
Tanaglio il dorso nudo, alle difese;
e per le ascelle afferro la naïada,
la sollevo, la pianto sul garrese.
Schizzan di sotto all’ugne nel galoppo
gli aghi i rami le pigne le cortecce.
Di là dai fossi, ecco il triforme groppo
su per le vampe delle fulve secce!
Tegen de avond
Bij het vallen van de avond, ga ik naar de open plek.En vang met een lasso het wilde veulen
dat het schuim nog tussen de tanden heeft staan.
Ik bestijg en omklem de naakte rug, om me te beschermen;
en ik pak de rietnimf bij de oksels,
til haar op en plaats haar op de schoft.
Vanonder de galopperende hoeven schieten
naalden, takken, pijnappels en boomschors weg.
Voorbij de greppels, zie daar gaat de driekoppige formatie
opwaarts over het smeulende, getaande stoppelveld!
8. All’alba
All’alba ritrovai l’orma sul posto,selvatica qual pesta di cerbiatto;
ma v’era il segno delle cinque dita.
Era il pollice alquanto più discosto
dall’altre dita e il mignolo rattrato
come ugnello di gàzzera marina.
La foce ingombra di tritume negro
odorava di sale e di ginepro.
Seguitai l’orma esigua, come bracco
che tracci e fiuti il baio capriuolo.
Giunsi al canneto e mi scontrai col riccio.
Livido si fuggi pel folto il biacco.
Si levarono due tre quattro a volo
migliarini già tinti di gialliccio.
Vidi un che bianco; e un velo era dell’alba.
Per guatar l’alba dismarrii la traccia.
Bij de dageraad
Bij de dageraad hervond ik het voetspoor ter plekke,een wildprent als van een jong reekalf,
maar er stond een afdruk bij van de vijf vingers.
Het was de duim die wat verder afstond
van de andere vingers en de pink was gekrompen,
als de klauw van een strandplevier.
De monding was dichtgekoekt met zwarte rommel
geurend naar zout en jeneverbes.
Ik volgde het ijle spoor, als een jachthond
die de bruine reebok ruikt en traceert.
Ik kwam bij het riet en stuitte er op een egel.
Een loodkleurige adder vluchtte het struikgewas in.
Er vlogen twee, drie, vier rietzangers op
wier verenkleed al geel begon te worden.
Ik zag iets wits; het was het ochtendlicht dat gloorde.
Doordat ik er naar keek, raakte ik het spoor kwijt.
9. Il vulture del Sole
S’io pensi o sogni, se tal volta io vedaquasi vampa tremar l’aria salina,
se nel silenzio oda piombar la pina
sorda, strider la ragia nella teda,
sonar sul loto la palustre auleda,
istrepire il falasco e la saggina,
subitamente del mio cor rapina
tu fai, di me che palpito fai preda,
o Gloria, o Gloria, vulture del Sole,
che su me ti precipiti e m’artigli
sin nel focace lito ove m’ascondo!
Levo la faccia, mentre il cor mi duole,
e pel rossore de’ miei chiusi cigli
veggo del sangue mio splendere il mondo.
De gier van de Zon
Als ik lig te denken en wegdroom, en nu en dan ziehoe als boven een vlam de zilte lucht trilt,
en hoor hoe in de stilte een pijnappel
neerploft en het harsige naaldhout kraakt,
er gekwaak klinkt van een kikker in de modder,
het knisperen van zegge en van gierstgras,
dan plotseling stort jij je op mijn hart,
zeg me, op welke hartslag jaag je,
oh Glorie, oh Glorie, gier van de Zon,
hoe stort je jezelf op mij en klauwt naar me
zelfs op dit gloeiend hete strand waar ik me verschuil!
Ik kijk omhoog, terwijl mijn hart me pijn doet,
en door het rode waas van mijn gesloten wimpers
zie ik door mijn bloed heen de wereld schitteren.